Type de texte | source |
---|---|
Titre | Het leven der oude antijcke doorluchtighe schilders |
Auteurs | Van Mander, Karel |
Date de rédaction | |
Date de publication originale | 1603:1604 |
Titre traduit | |
Auteurs de la traduction | |
Date de traduction | |
Date d'édition moderne ou de réédition | 1977 |
Editeur moderne | Miedema, Hessel |
Date de reprint | Amsterdam, Kunsthistorisch Instituut van de universiteit van Amsterdam |
, « Van Antiphilus, Schilder van Egypten », fol. 85r
Noch was Antiphilus seer gepresen, dat hy so constigh hadde ghemaeckt eenen Ionghen, die een vyer blies: alwaer hy door het blasen des vyers, met der claerheyt, hadde laten sien, een schoon insien oft prospectijf van een rijcklijck schoon Huys: en het vyer gaf de tronie van den Iongen een vyerich weerschijn: oock was dat blasen des mondts aerdigh uytghebeeldt.
Dans :Antiphilos, L’Enfant au brasero(Lien)
, « Van Antiphilus, Schilder van Egypten », fol. 85r
Hy heeft oock geschildert eenen Gryllus: desen soude zijn gheweest (nae t’ghetuygenis van Aristoteles, in’t Boeck de Pliticis) den soon van Socrates, soon van Xenophon, en cloeck vechtende eerlijck voor zijn Vaderlandt ghestorven: ist by avontuer niet gheweest den Gryllus uyt Plutarcho, een van Vlysses ghesellen, die in een Vercken was verandert: maer ick latet wel by den eersten blijven. Desen Gryllum hadde Antiphilus gheschildert in een bootsighe cleedinge, schier als eenen sot: soo datmen (seght Plinius) van dien tijt af dergelijcke bootsighe Schilderije, Gryllus heeft gheheeten. Niet alleen tot in Plinij tijdt en is dit Spreeckwoordt gheduert: maer noch op heden worden oubollige ghedaenten van Schilderijen, sottte vertellingen oft wercken, al veel grillen, oft sotte grillen geheeten. [[4:suite : Antiphilos, enfant au brasero]]
Dans :Antiphilos et le Gryllos ; Calatès, Calliclès et les tableaux comiques(Lien)
, « Van Calaces, Schilder »
Desen Calaces was oock een, die cleyne dinghen maeckte: doch hy ghewende hem van beyden te doen, groot en cleen: Want hy begaf hem veel te maken groote doecken oft Tafereelen, die men besichde om den Tooneelen der Clucht-spelen oft Comedien te vercieren en toe te maken, ick acht prospectiven, oft anders, ghelijck men in Vitruvio van sulcke dinghen leest.
Dans :Antiphilos et le Gryllos ; Calatès, Calliclès et les tableaux comiques(Lien)
, « Van Callicles, Schilder », fol. 84v
Hier breng’ ick nu een deel Personnagien voort, die weynich spel hebben, het zijn al (acht ick) Griecken geweest, maer en vinde geen plaetsen van hun geboorten. Hier wordt alleenlijck te kennen gegheven, dat desen Callicles een Schilder was, die oock hem in cleyne dinghen te maken oeffende.
Dans :Antiphilos et le Gryllos ; Calatès, Calliclès et les tableaux comiques(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders », fol. 79v
Hy maeckte eenen Alexander, houdende in zijn een handt den blixem, die men plagh te maken gelijck eenige pijlen met vleugelen t’samen gebonden: dit was soo uytnemende een werck, dat het scheen dat de vingheren van Alexanders handt verheven waren, en dat den blixem buyten het Tafereel voort quam: Dit stuck costede twintich Talenten Gouts, en werdt ghestelt t’Ephesien in den Tempel van Diana. Noch is t’Aenmercken en te houden in ghedacht, dat alle dees costlijcke stucken alleen maer ghemaeckt en waren met vier verwen, nochtans was dit Tafereel ghecocht met een koorn-mate vol Gouts, sonder tellen.
Dans :Apelle, Alexandre au foudre(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders », fol. 79v
Hy maeckte oock het conterfeytsel van den Coningh Antigonus: maer om dat hy met d\'een ooghe scheel was, vondt hy eenen behendigen middel om dit ghebreck te verberghen, hem doende t’Aenschijn keeren van ter sijden, op dat het missit van den twee ooghen niet te toonen, veel eer worde de Schilderije te last geleyt als den Coningh Antigono, den welcken sy uytwees te wesen: want t’conterfeytsel was maer gemaeckt in pourfijl, toonende maer de volcomen ghesonde ooghe.
Dans :Apelle, le portrait d’Antigone(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders », fol. 81v-82r
Summa, de aerdige Inventien, die hy in het schilderen voortbracht, hebben naderhandt grootelijcx ghedient en te passe ghecomen andere, die de Const van schilderen naeghevolght hebben. Hy hadde een secreet, van te maken seer dunne vernis, waer mede hy zijn stucken, alsse opgedaen waren, verniste, het welck daer so dun en glat op lagh, dat het geen Mensch mogelijck en was nae te doen, noch sulck vernis te maken: het gaf zijn Schilderije een schoon glans, en bewaerdese van stof en alle vuylicheyt: en doch als men zijn Tafereelen metter handt aenroerde, men wort van den vernis besmeert, en wislijck diende in sulcken tijdt desen vernis wonder wel, om te verhoeden, dat de sterckheyt der verwen den gesichte niet en verhinderde: dit maeckte dat de verwen veel bruynder gheleken te wesen.
Dans :Apelle, atramentum(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders », fol. 79v-80r
Onder al zijn gheluck dat hy hadde, viel op hem t’ongheluck, dat hy worde gehaet van den Prince Ptolomeo, den welcken volghde nae den grooten Alexander, en namaels Coningh van Egypten was: maer niet den Const-beminder ten tijde van Aratus. Het gheschiedde nae d’aflijvicheyt van den grooten Alexander, dat Appelles door den storm ter Zee, aen is moeten comen aen de kusten van Alexandrien, en ghedwongen daer aen t’landt en in de Stadt te comen, alwaer eenighe Schilders zijn benijders, hebbende aen hun sijde oft te wille ghecreghen eenen, die by den Coningh Ptolomeum den gheck schoer, oft eenen listigen schalck, in het Conings Hof wel bekent, die daer in de Stadt was, lieten Appellem door desen by den Coning te gast bidden, doch niet dan om hem te bespotten. Appelles denckende, misschien dat den Coningh nu beter als voor henen te hemwaert was gheneghen, is tot het Coninghlijck Avontmael ghegaen, alwaer den Coningh met wreet ghesicht hem vraeghde, wie hem daer ontboden hadde. Waer op Appelles, niet wetende den naem van zijnen bespotter, nam uyt den heert van der Coninghlijcke sale een kole, begon te teyckenen op den muer by onthoudt de gedaente van zijn aensicht: maer hy en hadde soo haest niet ghemaeckt den omtreck van de tronie, of den Coningh en kende hem te wesen Planus, die hem die perte gespeelt hadde: Waer uyt wel te verstaen is, hoe vast Appelles is geweest van onthoudt, en volcomen in zijn Const, yemandt nae t’leven te doen.
Dans :Apelle au banquet de Ptolémée(Lien)
, fol. 81v
Hy maeckte oock een Peerdt, daer men altijt oft eeuwich van te spreken sal hebben, het welck was ghedaen om te best teghen eenige Schilders, die tegen hem weddeden, wie dat den anderen soude hier in overtreffen: En vreesende, door de veel goetgunstige zijnder wederpartijen.hem zijnen verdienden prijs mochte ontwesen worden, en anderen toegeleyt, soo verkoos hy liever het oordeel der beesten, als des Menschen. So dat hy voor eerst de Peerden van dees ander gedaen voor ander levende Peerden heeft gestelt, de welcke daer niet op en achteden, noch geen werck van en maeckten: maer so haest en stelde hy hun het zijn niet voor ooghen, of de levende en begondender tegen te briesschen of te neyen. Dus danighe proeven werden namaels ghemeenlijck in veelderley constige Schilderijen als eenen ghemeenen regel onderhouden.
Dans :Apelle, le Cheval(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders », fol. 81v
En de ghene die hun aen dese Const verstonden, hielden oock voor de beste stucken van Apelles ghedaen, eenen Antigonus te Peerde: en een Diana, wesende in’t midden van eenen hoop offerende jonghe Dochters: met welck Tafereel te schilderen, hy self overtroffen heeft den gheest van Homerus, dieder te vooren de beschrijvinge van hadde gedaen.
Dans :Apelle, Diane(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders », fol. 78v-79r
[[4:suit Apelle cordonnier]] Appelles hadde oock een seker bequame gratie van een soete ghemeensaemheyt en gespraecklijckheyt, die den machtighen grooten Coningh Alexander soo sonderlinghe heeft bevallen, dat hy hem seer dickwils quam besoecken op zijnen Winckel, om hem te hooren couten. En alst gheschiedde dat desen Prince wilde verhalen oft vertellen yet van de Const van Schilderen, dede hy, ghelijck gemeenlijck doen die niet van de Const en zijn, en spracker somtijden wat vreemt van, en niet op het gevoechlijckste, des hem Appelles seer aerdich en soetelijck wist te berispen. Iae seyde wel: Mijn Heer den Coningh mocht liever swijghen, want de Leerjonghers, die de verwe in den achter-winckel staen en wrijven, die spotten met u. Siet, dus seer gemeensaem was hy met desen Coningh, die nochtans van self grammoedich en korsel ghenoech was. Plutarchus verhaelt seer een ghelijcke antwoordt van Appelles gedaen aen Megabyzus, een van de meeste Heeren van het Hof des Conings van Persen, welcken hem quam besoecken tot in zijnen Winckel, en by hem gheseten wesende, en hem siende wercken, begon te willen vertellen van betrecken en schaduwen: Appelles con hem niet onthouden te seggen, Siet ghy die jonge knechten wel, die den Oker wrijven? Dewijl ghy niet een woordt en seydet besagen sy u opmerckelijck, en waren verbaest siende u schoone purper Cleederen, gouden Ketenen, en Iuweelen: maer nae dat ghy hebt aenvanghen te spreken, hebbense beginnen te lachen, en met u te spotten, om dieswille dat ghy bestaet te verhalen van dinghen, die ghy niet en hebt gheleert. Alexander en wilde oock van geen ander Schilder gheschildert wesen oft geconterfeyt, als alleen van Appelles, en lietet allen anderen met openbaer ghebodt verbieden. [[4:suite : Apelle et Campaspe]]
Dans :Apelle et Alexandre(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders », fol. 79r
Noch toonde Alexander door een bysonder mercklijck stuck, hoe seer dat hy Appellem in grootachtinghe hadde: want onder alle zijn boelschappen hadde den Coningh eene van uytnemende groote schoonheyt, en seer verwonderlijck om aen te sien, geheeten Campaspé: Dese, om de groote liefde die hy haer droegh, en om haer seldtsaem en weerdighe schoonheyt, wilde hy dat haer Appelles nae t’leven soude schilderen al naeckt. maer alsoo Appelles de volmaeckte schoonheyt eens Menschen lichaems en gedaente eender schoonder Vrouwen beter kende als Alexander, soo werdt hy met oncuysscher liefden te crachtelijcker bestreden en verwonnen, in haer stadich aen te sien alsoo hy met het schilderen doende was: t’welck Alexander, hoe seer den Schilder zijn inwendigh vyer socht te verberghen, wel con bemercken, hoe hy met de selve sieckte ghequelt was, daer hy hem oock mede beladen vondt, oft datse beyde met eenderley strael gewont waren: des hy hem zijn alderliefste eygen maecte en gantsch overgaf, toonende daer in een vryhertich sterck ghemoedt, in hem selven te connen ghebieden, en zijn eygen begeerlijckheden te overwinnen: met welck hy wel soo veel eeren is weerdigh geworden, als hy is gheweest met te hebben overwonnen den Persen, Meden, en so veel Volcken, Steden en Landen, dat hy zijn eyghen Heere en self overwinner is geweest: t’welck een over groote beleeftheyt is gheweest, wech te gheven het ghene by hem meer in achtinge was, als staten en rijckdommen, te buyten gaende zijn eyghen Natuere en liefde. Wy lesen wel van veel Const-beminders, die menichte van Talenten om de Schilder-const wille gegeven hebben, jae de stucken tegen louter goudt opgheweghen en betaelt: maer wis Alexander heeftse in de cracht al te boven ghegaen. Men seght, dat Appelles, naer het naeckt van dese schoone Campaspé, maeckte de Venus Anadyomene, dat is, uyt Zee schijnen comende, waer van hier nae gesproken wert.
Dans :Apelle et Campaspe(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders » , fol. 78v
Hy was seer aendachtigh en opmerckigh in alle dinghen, dat hy oock niet en verwierp menich slecht ghemeen Mans oordeel, als hy’t op den toetsteen der reden goet vondt te wesen, en heefter zijn nut van weten te halen: daerom had hy een ghewoonte, als hy eenigh stuck op ghedaen hadde, dat selve te stellen in een gallerije oft ghemeen wandelplaetse by zijn huys, en wist hem heymelijck daer achter te verberghen, om acht te nemen op de ghebreken, die men daer in vinden soude, stellende dickwils het oordeel van den ghemeenen alle Man boven zijn eyghen. Het is onder al eens gheschiedt, dat eenen Schoenmaker yet hadde ghevonden te seggen op een Tafereel van hem, datter aen eenige toffelen te weynich riemen oft stricken waren om die te mogen dragen: want men hadde doe een wijse, de schoenen en pantoffelen met veel aerdige bindtselen en stricken te doorvlechten en te binden, alsoo men die oock noch in fraey Schilderije mach sien. Appelles, hoewel hy van grooten geest was, heeft dit wel mogen verdraghen, berispt te wesen van een Schooenmaker, dewijl hy maer en oordeelde een dinghen dat zijn Ambacht belangde: maer vindende zijn meyninghe goet, nam Appelles het stuck in huys, en heeft den toffel meer stricken ghemaeckt, en dat ghebreck willich verbetert. Des anderen daeghs werdt het Tafereel weder uytghestelt ter plaetsen daer het te vooren hadde ghestaen, en den selven Schoenmaker weder voorby het selve Tafereel comende, en siende de toffels verandert, was al wat hooveerdich, om dat Appelles op zijn oordeel te wercke ghegaen was: soo voer hy voort, en wilde oock wat segghen op een schene oft been, eenighe meenen van een naeckte Venus, immers Plinius seght een schene, en Valerius Maximus een been, dat in dat Tafereel was, dat den Schoenmaker wilde seggen niet te deghe en was gheschildert, het welck Appelles niet en con verdragen, dat hy hem bestondt te versmaden en berispen een dingen buyten zijn Ambacht, en daer hy geen verstandigh oordeel van doen en con, heeft hem straflijck aenghewesen, dat hy hem niet verder en soude bestaen te spreken dan van zijnen pantoffelen, dat welcke dingen van zijn handtwerck waren, sonder verder te comen in eenigh oordeel. Waer van oock is een ghemeen Spreeckwoordt over al seer verbreydt: Ne sutor ultra crepidam: dat den Schoenmaker niet voorby en gae zijn pantoffel. [[4:Suite: Apelle et Alexandre]]
Dans :Apelle et le cordonnier(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders », fol. 78v
Men seght (seyt Plutarchus) dat op eenen tijdt een slecht Schilder liet sien den Appellem een Beeldt, dat hy stracx hadde gheschildert, seggende, Ick hebbet nu heel stracx ghedaen: Appelles antwoorde, Al en haddet ghy my dat niet geseyt, ick hadde wis wel gheweten, dat het haest en in corten tijdt ghedaen is gheweest, en t’verwondert my dat ghyder van dese niet hoopwerck en hebt. [[4:suite: Apelle et cordonnier]]
Dans :Apelle et le peintre trop rapide(Lien)
, « T’leven van Aertgen van Leyden, Schilder », fol. 237r
T’welck Frans Floris van Antwerpen lockte te comen tot Leyden, alsoo hy te Delft was ontboden, om in de Kerck in de Cruys-Capelle te maken een Crucifix, en de plaetse quam besichtighen. Tot Leyden gecomen Aertgen te besoecken, en na zijn woonplaets vernemende, bevont hem te woonen in een arm slecht vervallen huysken, staende seer nae des Stadts Vesten aen de sijd-graft: binnen tredende, was Aertgen uytghegaen, versocht op zijn Camer te mogen comen, om van zijn werck te sien, midts hy om sulcx en hem te besoecken van verre alleenlijck was comen ghereyst, t’welck hem geern toeghelaten wiert: dus comende boven op een solderken onder het dack, nam een cooltgen van den Discipulen, die daer saten en conterfeytten, en maeckte onder dack op den witten muyr, die laegh en smal was, een Ossen hooft, met S. Lucas tronie, en t’Schilders wapen, soo verre den muyr dat mocht bestrecken, welcke dingen noch langhen tijdt die plaetse behielden, tot dat het van t’selfs door oudtheyt is vergaen. Frans dit gedaen hebbende, keerde weder tot zijn Herbergh. Aertgen t’huys ghecomen wiert gebootschapt, dat een vremdt van buyten daer was gheweest hem te spreken, en met verlof op zijn Camer was ghecomen, en hadder ghemaeckt in zijn afwesen in teghenwoordicheyt van zijn knechten met der Cool alsulcke dingen: maer wie hy was gheweest, wistmen hem niet te seggen. Aertgen boven comende, en siende, seyde stracx: dit is Frans Floris gheweest: des werdt hy beschaemt, niet wetende wat dencken, dat alsulcken Meester hem quam besoecken: dorft oock daer nae, van Frans in de Herberghe ontboden wesende, hem niet comen vinden, uyt oorsaeck, hem docht niet weerdt te wesen sulcken Meesters gheselschap.
Dans :Apelle et Protogène : le concours de la ligne(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders » , fol. 77r
Hy is so uytnemende geworden, dat hy alleen de Schilder-const also gheruchtich oft gheruchtiger ghemaeckt heeft, als alle die voor henen zijn gheweest. Hy heeft verscheyden Boecken ghemaeckt, waer in begrepen waren alle de wetenschappen en verborgenthedem der Consten: zijn schriften zijn van Plinio dickmael aengetrocken. Iae Plinius die houdt, dat hy niet alleen alle Schilders die voor hem waren en heeft overtroffen: maer oock alle die naer hem zijn gheweest. Men leest oock nerghens by den Ouden, van geenen soo uytnemenden. Dan yemandt mocht dencken, of zijn dingen, soo sy in wesen waren, niet bysonders en souden wesen, alsmense stelde tegen de schilderijen van de Schilders van desen tegenwoordigen tijt, daer ben ick gantsch van meyninge tegen, dewijle datmen te Room siet de ronde Beelden in Marber en Coper, die tegen de Iaren hun harde hoofden hebben connen bieden, soo uytnemende te wesen. Nademael men ooc altijts bevonden heeft, dat de Schilder-const en ronde beelden-const malcander niet en ontwijcken: maer dat wanneer d’een opgeclommen is, d’ander niet en is ghedaelt, maer hebben gemeenlijck gelijck in waghe ghelegen. Laet ons nu ons moderne ronde Beelden by de beste Antijcke leggen: de Michael Agnoli selve sullen ghenoech te doen hebben, hun in Consten te doen wijcken. Nu soud’ ick gissen uyt datmen leest, dat Appelles gheschilderde Beelden eer beter als slimmer waren, als de beste ronde, die men van de oude noch siet. Nu wil ick verhalen de wercken van onsen voorghenomen Appelles. Daer wordt van hem ghetuyght, dat hy hadde voor een bysonder deel oft gave, dat in al zijn Schilderijen te sien was een seker gracelijckheyt, die geen Schilders en vermochten nae te volghen. Doch waren in zijnen tijdt verscheyden uytnemende Meesters in de Schilder-const, en seer ervaren, der welcker constighe wercken hy self met verwonderen aensagh, en de selve een voor een met opmerck wel oversien hebbende, heeftse hooghlijck ghepresen, en seyde, datter niet op en was te segghen, uytghenomen datse alle ghelijck van doen hadden een seker Venus, die de Griecken heeten Charis, in welcke hyse alle overtrof, oft te boven gingh. Hy wilde seggen, dat hun dingen hadden van doen een bysonder uytnemende gratie, die zijn dingen hadden. Hier schijnt, of Appelles hem selven al wat seer gepresen heeft: dan het magh hem, ghelijck den uytnemenden Poeten (die dat veel al doen), om zijn groote doorluchticheyt in der Const ten besten afgenomen worden. [[4:suite : Apelle contre nimia diligentia]]
Dans :Apelle supérieur par la grâce(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders », fol. 81v
[[4:suit Apelle Diane]] Eyndelijck wort van Apelles ghetuyght in Plinio, dat hy dingen maecte die niet te schilderen en zijn, gelijck daer zijn, donderen, weerlichten, en blixemen, welcke stucken oock worden genoemt, Brontes, Astrapes, en Ceraunobolus. [[4:suite : Apelle atramentum]]
Dans :Apelle et l’irreprésentable(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders » , fol. 77v
Hy eyghende hem selven noch toe een groote eere, aendachtich aensiende een Tafereel van Protogenes, hem verwonderende van den grooten arbeydt die hy hadde ghedaen, in al te sorchvuldich de verborgentheden der Const t’ondersoecken, bekende en bevestichde, dat Protogenes hem wel in de Const ghelijck was, jae in sommighe deelen hem te boven ging: maer dat hy Protogenem in een deel alleen te boven gingh: dat was daer in, dat Protogenes nemmermeer van zijn werck en con scheyden, het ghene hy seer wel doen conde. Hier (mochtmen seggen) en prees Appelles hem selven so seer niet: want menich soude noch Protogenem daer in wel overtreffen, in te connen scheyden van zijn werck, of langhe daer van te blijven oock. maer daer is wat anders mede gemeent, en is een reden die wel t’Aenmercken is: want daer mede wort te kennen gegeven, dat te groote neersticheyt, en sorghvuldicheyt, somtijden schadelijck is: want men sal bevinden, dat een dingen dat met moeyten oft moeylijck ghedaen is, dickwils moeylijck om te sien sal wesen, en ghebreck hebben van eenen gheest oft gratie, als noch in’t leven der moderne Meesters hier en daer ghespeurt sal worden. Men bevindt dat Appelles alles vry uyt heeft gesproken, soo hy’t verstondt, seer openhertigh, en onbeveynst was, welcke dinghen hem wel soo seer vorderden, en achtbaer maecten, als zijn groote wetenschap: want hy achtede self boven hem in ordinantien eenen Amphyon, en eenen Asclepiodorum, in de goede proportie die hy hiel in al zijn dinghen. [[4:Suite : concours de la ligne]]
Dans :Apelle et la nimia diligentia(Lien)
, « van Melanthus », fol. 75v
Ick acht of hy[[5:Melanthus.]] een Sicyoner is: maer ben des ongewis, evenwel heeft tot Sicyonien de Const van Schilderen in gheselschap van Appelles onder den Macedoonschen Pamphilo geleert, als vooren geseyt is: waer by den tijdt te gissen is, wanneer hy geleeft heeft, Plinius tuyght seer heerlijc van hem, in t’begin van zijn 7e. Capittel van het 35e. Boeck, daer hy onder de uytmuntende constighe oude Schilders, als te weten, Appelles, Echion, en Nicomachus, wort gherekent: en seght, dat dese vier doorluchtighe Meesters maer en ghebruyckten vierderley verwen, wit, geel, root, en swart: het wit was gemaeckt van Tripoli, oft Melimum: t’gheel was Oker van Atticum, oft Sil Atticum, doch Philander meent datter purperich is: hun root was Sinopis Pontica: en hadden doe anders gheen swart als Vitriol. En nochtans maeckten sy huer mede stucken so costelijck, datter niet een en was, het en was weerdich den geheelen rijckdom van een goede Stadt.
Dans :Apelle et la tétrachromie(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders », fol. 79v
Hy maeckte eenen Alexander, houdende in zijn een handt den blixem, die men plagh te maken gelijck eenige pijlen met vleugelen t’samen gebonden: dit was soo uytnemende een werck, dat het scheen dat de vingheren van Alexanders handt verheven waren, en dat den blixem buyten het Tafereel voort quam: Dit stuck costede twintich Talenten Gouts, en werdt ghestelt t’Ephesien in den Tempel van Diana. Noch is t’Aenmercken en te houden in ghedacht, dat alle dees costlijcke stucken alleen maer ghemaeckt en waren met vier verwen, nochtans was dit Tafereel ghecocht met een koorn-mate vol Gouts, sonder tellen.
Dans :Apelle et la tétrachromie(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders », fol. 79r
[[4:Suit Apelle Campaspe]] Men seght, dat Appelles, naer het naeckt van dese schoone Campaspé, maeckte de Venus Anadyomene, dat is, uyt Zee schijnen comende, waer van hier nae gesproken wert.
Dans :Apelle, Vénus anadyomène
(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders », fol. 80r
Nu aengaende die wel ghemaeckte schoon Venus, die hy naer het naeckt van zijn geschoncken Campaspé hadde gedaen, daer wy voor een weynich van hebben verhaelt, die was seer uytnemende, en was ghemaeckt als climmende uyt der Zee, en was (als geseyt is) daerom van den Griecken geheeten Anadyomene: dese heeft den Keyser Augustus gecregen, in grooter weerden gehadt, en gheoffert in den Tempel van Caesar zijnen Vader, en liet dit vereeren met een Griecksch ghedicht oft opschrift, dat so constigh en wel was ghedaen, dat het te boven ginck de Schilderije self, en doch de Schilderije te meer aensien en vermaertheyt dede hebben: maer daer by men dencken magh, wat dit voor schilderije was, noyt en conde men Schilder vinden, die bestaen dorst te vermaken het onderste van dit Tafereel, daert een weynich bedorven was, so dat dese verdorven plaetse Appelli veroorsaecte en toevoeghde te meerder eere, dat hy dit edel constigh werck hadde ghedaen: ten eynden worde dit stuck geheel van de verrottinge op g’eten en verdorven: aen welcke verrottinghe my wel dunckt, dat dit op doeck van Ey oft Lijn-verwe was ghedaen: Eyndelijck, om dat het soo te nieten was, worde Nero veroorsaeckt, daer een ander van de handt van eenen Dorotheus in de plaetse te stellen. [[4:suite Apelle Vénus anadyomène]]
Dans :Apelle, Vénus anadyomène
(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders », fol. 80r-v
[[4:suit Vénus anadyomène]] Maer om weder te keeren tot Appellem, hy hadde begonnen een ander Venus uyt de Zee comende in het Eylandt Cos, welcke soo gheruchtich werdt, datmen dit Cos zijn gheboort-plaets daerom vermoedde te wesen. Dese Venus soude in uytnemende Const noch de eerste overtroffen hebben: maer dit was zijn uyterste macht, die hy met den Pinceel heeft geoeffent: dan de Doot liet niet toe dat hy’t voleynden mocht: gelijck of Natuere niet langer lijden woude, in schoonheyt te moeten wijcken de doode verwen, en datse daerom Appellem den doot te eer toeschickte, doch t’was mochtmen seggen vergeefs: want gelijck hy den dooden verwen het leven gaf, hebben sy tot der onsterflijckheyt zijnen naem ghevoert, en levende behouden. Dat ick alree van zijnen doot verhale, is niet, datter niet en zy meer van hem te verhalen. Maer om von dese twee bysonder stucken vervolgens te vertellen: dese leste onvolcomen gelaten Venus was soo ghedaen, datmen noyt Mensch vinden en con, diese opmaken, noch den aerdighen soeten omtreck der selver volgen con, ghelijckse begonnen was. Mijns achtens, en haddet niemant eenichsins eere gheweest daer handt aen te slaen, ghelijck noch hedensdaeghs eenige nemmermeer gheweduwt en werden van schande, die groote vermaerde Meesters dingen vermetelijck durven aentasten.
Dans :Apelle, Vénus inachevée(Lien)
, « Van Appelles, Prince der Schilders », fol. 80r
Hy en Polycletus hadden een ghewente, op alle de Tafereelen, diese volmaeckt hadden, te schrijven, Appelles oft Polyclerus dede dit: of sy haden willen seggen, sy haddent soo verre ghedaen, ghelijck oft noch hadde onvolcomen werck gheweest, en dat sy noch maer en hadden een begin gehadt in de Const: op dat hun het verscheyden Menschen oordeel niet den wegh glat af en hadde mogen snijden, van hun te mogen verontschuldighen over de fauten dieder in mochten zijn bevonden, als de ghene die gheneghen waren willigh de selve te verbeteren, indiense van sieckten oft sterven niet en werden overvallen. En al waren alle de wercken van Appelles uytnemende, datmen niet sat con worden van besien: nochtans en vontmen noyt maer drie stucken, daer hy op hadde geschreven volcomelijck, dit heeft Appelles ghedaen, waer aen men mercken conde, dat hy hem ten vollen benoeghde aen de Const, die hy daer in te weghe hadde ghebracht. Dees dry Tafereelen waren seer van een yeghelijck ghewenscht en begeert, oock van d’aldermeeste der Weerelt. [[4:suite : Apelle mourants]]
Dans :« Apelles faciebat » : signatures à l’imparfait(Lien)
, « Van Aristides, Schilder van Thebes », fol. 80r-v fol. 71r-v
Desen Aristides was den eersten, die de voornemens der ghedachten schilderde, alle de beroeringen der sinnen, oft des ghemoedts gheneghentheden, affecten oft Ethe, met den Pinceele uytdruckte, en te kennen gaf: doch hadde een maniere, dat hy zijn verwen niet suyver ghenoech en leyde, maer verdoofdese te seer, en leydese te dick oft te rouw. Hy hadde gheschildert een inneminghe van een Stadt, daer onder ander aerdighe en aendachtige versieringen gheschildert was een cleen kindt, dat metter handt grabbelt aen zijn Moeders borst, daer sy een dootlijcke wonde hadde, en lagh om den gheest te gheven: dit was soo heel levende ghedaen, dat aen haer wesen merckelijck scheen, datse voelde de pijne, die haer t’kindt dede, en datse noch vreesde, dat t’kindt vindende het soch verstorven, soude het bloedt moeten suygen. Welck Tafereel soo uytnemende werdt ghehouden, dat het den grooten Alexander liet vervoeren, en brenghen met hem te Pella, welck zijn geboort-stadt was. […] maer boven al maeckte hy eenen Siecken, die men niet ghenoech besien en conde. Cort af, hy was soo gantsch ervaren in dese Const, dat den Coningh Attalus hem niet ontsagh voor een Tafereel van zijn handt te gheven hondert Talenten.
Dans :Aristide de Thèbes : la mère mourante, le malade(Lien)
, « Van Bularchus Schilder », fol. 64r
Daer ick in mijn Voor-reden bewijse d’oudtheyt der Schilder-const, heb ick verhaelt van desen Griecschen Schilder Bularchus, die onwijslijck in soo vroegen tijdt seer constich en ervaren was: want daer worde een stuck van den zijnen vercocht so veel Goudt alst swaer was, aen den Coningh van Lydien Candaules, welcken Coningh is ghestorven in’t Iaer als Romulus sterf, t’welck was in de 18e. Olympiade. Nu mocht desen Candaules dit stuck veel Iaren voor zijn doot ghecocht hebben, en misschien oock langhen tijdt nae de doot Bularchi des Schilders, soo dat dit al een oudt Schilder is, en wel t’overlegghen staet, in wat volcomenheyt de Schilder-const t’zijnen tijde is gheweest.
Dans :Bularcos vend ses tableaux leur poids d’or(Lien)
, « Voor-reden, op het Leven der oude Antijcke Doorluchtighe Schilders, soo wel Griecken als Romeynen », fol. 61v
Plinius ooc in zijn gemelde 35e. Boeck, Cap. 12. verhaelt van de dochter van een Potbacker, Deburates, welcke verlieft op eenen Iongeling, trock metter kole den pourfijl van zijn tronie, die van t’keerslicht schadude op eenen muer, om hem altijts voor oogen en in haer gedacht te hebben, waer op den Vader de eerste tronie soude van aerde verheven gemaect en gebacken hebben: waerom de Teycken-const de voor-geboorte tegen t’Beelt-snijden haer te roemen soude hebben.
Dans :Dibutade et la jeune fille de Corinthe(Lien)
, « Van Dionisius, schilder », fol. 84v
Het teghendeel is gheweest met eenen anderen Schilder, gheheeten Dionisius: want desen hadde soo toegheleyt op de figueren, dat hy alleen con een Menschen-beeldt redelijck wel maken, maer niet wel eenighe ander omstandicheden, waerom hy den bynaem ghecreegh, Anthropographus, dat is te segghen, Menschen-schilder.
Dans :Dionysios anthropographe(Lien)
, « Het leven van Ian en Hubrecht van Eyck, ghebroeders, en Schilders van Maeseyck », fol. 199
doch hoe het zy, of hun Vader self een Schilder was, oft niet, het schijnt dat hun huys gheheel met den Constigen Schilder-gheest is bestort, en overgoten gheweest, dewijle dat oock hun suster Margriete van Eyck is vermaert, dat sy met grooter Const het schilderen gheoeffent heeft, en als een gheestighe Minerva (schouwende Hymen en Lucina) in Maeghdlijcken staet tot den eyndt haers levens ghebleven is.
Dans :Femmes peintres(Lien)
, « Van Ludius, Landtschap Schilder », fol. 87v
Lvdius de Schilder, die ten tijde was van den Keyser Augustus, en wil ick oock niet vergeten: Want hy was den eersten Inventeur, die opbracht te schilderen Landtschappen op den mueren, te weten, Landt-huysen, Hoeven, cruyden, gheblomten, dichte bosschen, wildernissen, heuvelen, beken, Rivieren, havens en stranden, sulcx als men begeerde. Oock maeckte hy in dese Landtschappen, luyden die gingen wandelen: ander die hun ghenuechte hadden, den tijdt over te brenghen op’t water. In zijn Veldt-landtschappen maeckte hy ontrent den Hoeven, Eselen, en waghens gheladen: somtijden maeckte hy oock volck, dat met der angel-roede vischte: oock eenige, die ghenuechte, en hun behagen hadden, met te vlieghen, oft vogelen te vangen: ander in Hasen, roode oft swarte wilde Beesten te jaghen: oock hadde hy zijn vermaeck, Wijn-snijders in zijn Landtschappen te voeghen. Onder de stucken van zijnen handtwercke, die in aensien waren ten tijde Plinij, zijn geweest eenighe, daer hy hadde ghemaeckt Hoeven, oft Boeren huysen, gheleghen in broeckachtige leeghe plaetsen, waer in men sien en kennen conde slijckighe en slibberige gladde wegen, en eenige Vrouwen die al glijende vielen, en andere die op hun hoede gingen, al bevende van vreesen van te vallen, gaende geboghen, als ofse eenigh gewichte op hen hoofden oft schouderen hadden willen laden, en duysentderley ander cleen aerdicheden, dieder in te sien waren. En aengaende de mueren, die uytwendich oft in de open locht stonden, hy vondt een wijse daer op te maken eenighe Zee-steden, dat een schoon dinghen om te sien was, en was oock een dinghen van weynigh cost. Niet tegenstaende hoe wel en constich dat desen Ludius, en andere zijns gelijck, hebben connen wercken, soo en heeftmer noyt soo veel wercks af ghemaeckt, als van de gene, die hun begaven te maken Tafereelen. En daerom ist, dat de oude Meesters in soo groote achtinge en verwonderinge waren: want sy en begaven sich noyt te schilderen eenigen muer, om also een eenigh Mensch te behagen: en maecten oock gheen werck te schilderen een huys, dat altijts op een plaetse blijft: noch hunnen tijdt door te brengen aen een dingen, dat men niet van den brant en soude connen bevrijden. Oock (also wy hier boven ghesien hebben) Protogenes ghenoechde hem, met slechs te hebben in zijnen hof een cleen hutte oft keete: en in’t geheel huys van Apelles, en hadde men niet connen vinden beschildert een cleen hoecksken muers, hoe glat en wel sy ghestreken en ghemaeckt waren. Soo verre ist van daer, datmen in dien ouden tijdt gheheele mueren beschilderde. maer alle den vlijt en begheerte der uytnemende Meesters van den ouden tijt was, te soecken en wesen in de groote beste Steden: soo dat een Schilder gheen bysonder eyghen Landtschap en hadde: maer was ghemeen voor alle Landen, oft alle Landen waren hem ghelijck, oft ghemeen.
Dans :Ludius peintre de paysages et la rhopographia(Lien)
, « Van Nealces, Schilder », fol. 84r
Hy was seer bequaem en versierich in zijn Const: want willende uytbeelden een ontmoetinge van twee Vloten, oft eenen Schip-strijdt, tusschen den Persen en Egyptsche, die op den Nijl geschiede, also hy het water van de Riviere Nilus niet en wist te maken, dat het onderscheyt hadde in de verwe, en t’Zee-water, om dat het gheheel malcanderen ghelijck is, schilderde hy eenen Esel op de cant van de Riviere, den welcken daer uyt drinckende, op hem een Crocodille quam loeren, om hem te vangen: want sy geern Esels hebben, en is hun rechte spijse en voedtsel. Hier mede gaf desen vondt-rijcken Schilder te kennen, dat desen slagh op den Nijl gheschiede. In Protogenes leven hebben wy verhaelt van een Peerdt, dat hy hadde geschildert, waer by eenen Iongen was die dat streelde, daer Nealces alsoo seer bemoeyt was met het schuym te maken, als Protogenes met zijnen Hondt. Hier van verhaeltValerius Maximus in zijn 8e. Boeck, in’t 12e. Capittel, sprekende van dingen, die men met Const somtijts niet en can te weghe brenghen, dan by gheval, hoewel hy den Schilder niet en noemt, soo is wel te achten dat het Nealces zy geweest. Als hy vertelt heeft van Timanthes schilderije, van zijn uytbeeldinghe des droefheyt van Agamemnon over zijn Iphigenia, seght hy: Op dat ick van de selve Const hier noch een Exempel by voeghe. Ick sal vertellen en verhalen van een bysonder Schilder, den welcken hadde uytgebeeldt een Peert dat uyt den arbeyt quam, oft vermoeyt van loopen was: dit hadde hy soo levende ghedaen, datter niet dan den gheest en ontbrack: maer doe het op’t leste van het werck aenquam, en dat hy wilde schilderen het schuym, dat hem ten mondt uyt liep, was desen grooten Meester aen dit cleen dinghen lange doende, dat hy geenen middel con gevinden om dit werck te voldoen: waerom hy uyt spijt nam de sponsie alsose vol verwe was, en by ghelucke by hem was en hem ter handt quam: en ghelijck of hy hadde willen te nieten doen dat hy ghemaect hadde, wierp hyse teghen t’voorseyde Tafereel, en quam by gheval plaetse nemen op de neuse van zijn Peerdt, volbrengende met eenen het voornemen van desen Schilder. Soo dat het ghene dat de Const niet en hadde connen uytbeelden, dat heeft het gheluck te weghe ghebrocht, natuerlijck ghebootst, oft nae ghedaen.
Dans :Néalcès et le crocodile(Lien)
, « Voor-reden, op het Leven der oude Antijcke Doorluchtighe Schilders, soo wel Griecken als Romeynen », fol. 61v
Eyndelijc, de Schilder-const is (nae al dit merckelijc bewijs) een seer oude Const, schijnende of sy aenvanckelijc met alle ander vernufticheit uyt Chaldeen door Egypten in Griecken, van daer te Room, en also herwaert is gecomen en verspreyt geworden. [[2:Schilder-const uyt Chaldeen, door Egypten in Griecken, te Room, en van daer herwaerts overgecomen.]] Wat nu belangt van den eersten vinder der selver, oft hoe dese te voorschijn is gecomen, gelijc sy een edel vry Const is, die voormaels by den ouden Romeynen, niet dan van edel geboren lieden mocht wesen geoeffent, als Plin. in’t 35e. Boeck, in’t 10. cap. verhaelt, niet wesende gerekent onder den hantwercken oft Ambachten, dewijle sy de stomme suster is van de seer geestige Poeterije. Wort van eenige ooc aerdich versiert, datse haer afcomst heeft van Narcisso, die in een bloem is verandert, ter oorsaec dat sy de bloen van alle Consten is, dat daerom de gantsche Fabel van Narcisso niet ongevoeglijc op de selvige geduyt en can worden: want wat mach beter rijmen op de schoon gestaltenis deses Iongelings in de Cristallinige clare fonteyne schaduwende, dan een constich geschildert Beelt uytnemende wel na t’leven gedaen, van een geleerde hant eens Const-rijcken Schilders? [[2:Versierige afcomst der Schilder-const uyt Narcisso.]] Ic verwondere my self al schrijvende, hoe wel dit te pas comt, bevindende onse Const alree een schaduwe van t’rechte wesen, en den schijn van het zijn vergeleken: want by dat eenige schrijven, soude dese edel natuersche Hemel-gave de dochter zijn van de Schaduwe. Mijn getuyge is den geleerden Quintilianus, wiens meyninge is, datse haren oorsprong heeft uyt de schaduwe die de Son geeft, [[2:Pictura, een schaduwe van t’rechte wesen.]] waer naer de Oude de hooft-trecken genomen souden hebben, omtreckende dese schaduwe. [[4:suite : Dibutade]]
Dans :Les origines de la peinture(Lien)
, « Van Parasius, excellent Schilder van Ephesien », fol. 69r
Hy was oock gehouden, selfs nae het oordeel van alle Schilders, den alder verstandichsten van goede omtrecken te maken, en van een werck wel te voldoen: het welck nochtans het bysonderste en ondoenlijckste punct is, van al wat dese Conste belangt. Des Menschen naeckte lichamen wel te maken met goeden omtreck en binnen werck, dat heeft vry wat in: doch vindtmer veel, die daer uytnemende in zijn: maer eenen volcomen schoonen omtreck te maken, en zijn werck wel te voldoen, oft den lesten streeck wel te gheven, daer vindtmer weynich volcomen in: want het uyterste van het werck behoort soo gerondt te wesen, en zijn rondicheyt soo uytmuntelijck te vertoonen, datmen daer wat anders oft meer siet, dan daer is oft schijnt te wesen: jae ist moghelijck, dat het late blijcken watter onder verborghen is. Doch Antigonus en Xenocrates, de welcke alle beyde Boecken van de Schilder-const hebben gheschreven, die gheven van deser saken wegen Parasio den lof, hem prijsende boven alle constighe Schildes, en belijden, hem daer in heel volmaeckt te zijn gheweest. Plinius seght noch, datmen in zijnen tijdt verscheyden teyckeningen vondt, ghedaen van zijnder handt op Tafeletkens en Pergamenten, daer de Schilders hun gemeenlijck nae behielpen: doch meynt hy, dat hy nae t’groot begrijp des verstants dat in hem was, in het binnenwerck van een Menschelijck lichaem niet uytnemende genoech en was.
Dans :Parrhasios et les contours(Lien)
, « Van Demon, Schilder van Athenen », fol. 69v
maer boven alle zijn wercken worden gepresen twee Soldaten, die hy hadde ghemaeckt met lichten harnasch, waer van den eenen soo verhitt van in den strijdt te loopen was, datmen hem sagh sweeten: en den anderen zijn wapenen afleggende soo vermoeyt, datmen hem scheen te sien hijgen.
Dans :Parrhasios, les Hoplites(Lien)
, « Van Demon, Schilder van Athenen » , fol. 69r-v
Hy was een Man, die op zijn Eere, die hy door de Const hem deelachtigh hadde ghemaeckt, heel moedigh en trots is gheworden, ghevende hem seluen verscheyden namen, somtijts Abrodiaetus, dat is, wellustich levende, en somtijts Prince der Schilder-const, hem beroemende, dat hyse hadde tot haer volcomenheyt ghebracht. Roemde onder ander hem te wesen van t’gheslachte van Apollo: en versekerde, te hebben ghemaeckt in een Tafereel, dat tot Lyndos was, den Hercules nae t’leven, ghelijck hem desen Godt dickwils in zijnen slaep verschenen was. Doch nae het oordeel van alle d’omstanders, heeft hem Timanthes verwonnen, eenen Ajax om best makende, en gingh hem oock te boven in de wapenen, die hy daer aen hadde ghemaeckt: dit gheschiedde in’t Eylandt Samos. Waerom Demon seer verstoort wesende, seyde alleen bedroeft te zijn van weghen den Prince Ajax, dat hy nu de tweedemael was verwonnen van een mensch, die der eeren onweerdich was: want Vlysses hadde hem verwonnen in’t leven zijnde, en Timanthes hadde hem met schilderen overtroffen. Hy hadde ghenuechte in’t cleen te schilderen, alderley onhebbelijckheden en boeleringhen, segghende, dat hy daer mede zijnen adem-tocht weder hercreegh.
Dans :Parrhasios : orgueil(Lien)
, « Van Demon, Schilder van Athenen », fol. 69r-v
Desen Demon was oock ten tijde Zeuxis en Parasij, in de 93e. Olympiade: hy was oock ghehouden voor een uytnemende en seer versierigh Schilder in zijnen tijdt: want hy wilde uytbeelden den Genius, oft de gheneghentheden van eenen Mensch, oft (als sommighe meenen) alle de eyghenschappen der Athenensers, in een eenighe figuere, te weten, dat hy soude schijnen onghestadigh, korsel, onrechtveerdigh), nochtans ghesprakigh, goedertieren, ontfermhertigh, stout, opgheblasen, ootmoedigh, ontsinnigh en vreesachtigh: een dinghen seer te verwonderen, wat dese oude Meesters bestonden te willen doen.
Dans :Parrhasios, Le Peuple d’Athènes(Lien)
, « Van Pausias, Schilder van Sicyonien », fol. 73r-v
Onder ander had hy een goede gratie, eenen Osse te maken van vooren in’t vercorten, die men op’t voorhooft sagh, en soo door het vercorten zijn gheheel dickte, en met eenen de lengde, sonder dat hy hem hade van ter sijden te stellen, En in plaetse dat ander Schilders veel van wit en lichte verwe hun dingen aenleyden, en soo seer hooghden en rondeden, en datse om hun dingen te doen afsteken en verschieten, vast met swart verdiepten, hadde hy een maniere zijn Ossen bruyn aen te legghen, en met eenen also van selfs de diepselen te weghe brengende, gaf dan zijn behoorlijcke hooghsels. Cort af, hy was soo uytnemende in zijn vercortingen, datmen soude hebben geseyt, dat zijn platte Schilderije verheven en ghebootseert half rondt was: Oock schenen eenighe dinghen ghebroken en puttich oft hol te wesen, die nochtans gheheel en effen waren.
Dans :Pausias, le Bœuf(Lien)
, « Van Pausias, Schilder van Sicyonien », fol. 73r
[[4:suit Pausias Hemeresios]] Hy vrijdde seer in zijn jonckheyt een Bloemcrans oft Tuylkens-vercoopster van zijn stadt Sicyonia, gheheeten Glycera, die seer aerdigh was, en thien duysent inventien hadde, haer houpeelkens, hoeden en cranssen toe te maken: soo dat Pausias hier soeticheyt in hebbende, begaf hem te conterfeyten nae t’leven de bloemcransen en tuylkens van zijn Vryster. maer Glycera veranderde in soo veelderley wijsen de ghedaenten van haer cranssen en tuylkens, en verwisselde soo menichvuldich de byeenvoeginghen der verwen met haer bloemen te vermenghen, om haren Schilder schier te doen rasen, dat het een groote ghenuechte en lust was te sien campen het natuerlijck werck van Glycera, tegen de Const van den Schilder Pausias, die door dit oeffenen hier in heel uytnemende wert. Eyndelijck schilderde hy haer sittende, en makende eenen hoedt van bloemen: welck Tafereel worde gehouden voor het beste dat hy oyt maeckte: en hy noemde dit Stephanoplocos, dat is, Tuylmaeckster, oft Stephanopolis, dat is, Tuyl-vercoopster, om dat Glycera anders geenen middel en hadde haer te behelpen in haer armoede, dan met bloemcranssen en tuylkens te vercoopen, en dit is al geschiet nae de 100e. Olympiade. Men seght dat Lucius Lucullus gaf aen eenen Dionysium, Schilder van Athenen, twee Talenten, van dit Tafereel te copieren, oft van een Copie, Apographon by den Griecken gheseyt.
Dans :Pausias et la bouquetière Glycère(Lien)
, « Van Protogenes, van Caunus, Schilder », fol. 82v-83r
Summa, dit Tafereel van Protogenes was in soo grooter weerden ghehouden, dat den Coningh Demetrius, doe hy ghemacklijck hadde moghen innemen de Stadt Rhodes op een plaetse, daer t’huys van Protogenes was, verboodt op desen hoeck oft plaetse t’vyer te steken, vreesende t’verhaelde Tafereel te verbranden, soo dat om dit stuck te behouden onghescheynt, hy de gheleghentheyt verloos van de inneminge van Rhodes. Het is gheschiedt, dat evenwel Protogenes by gheval, doe t’Legher voor de Stadt quam, was in eenen cleenen hof, die hy hadde in de voorborcht van Rhodes, daer hy wrocht, wesende midden onder t’Leger, en hadde noch noyt afgelaten van wercken, wat raserije van oorloge hy voor ooghen hadde. Doe hy nu ghevangen voor den Coningh worde ghebracht, en ghevraeght, op wat versekeringe hy also gebleven was, buyten de Stadt van Rhodes hem te houden in tijt van krijgh. Hy antwoorde: Hy was ghenoech versekert, dat den krijch, die men voerde tegen de Rhodianers, niet en was tegen de Consten en wetenschappen. Den Coningh seer blijde wesende, te mogen eenen behoeden, die hy door gherucht lange in weerden hadde gehadt, liet een wacht bestellen rondtom zijn huys, vreesende of yemandt hem eenich leedt soude gedaen hebben. Oock om hem niet van t’werck te doen verleeden, quam hy hem dickwils besoecken, hoewel hy die van Rhodes groote vyandt was, en sonder op eenighe dinghen te achten, nam hy zijn ghenuechte Protogenem te sien wercken, terwijlen datmen de Stadt bestormde. Men seght oock, dat (gelijck als men seght) Protogenes, also lang als hy daer wrocht, altijts het sweerdt op de kele hadde: nochtans om te bewijsen, dat hy sulcx niet en achtede, maeckte hy eenen Satyr, die uytnemende constich was ghemaect: desen Satyr had hy gemaeckt spelende op een fluytgen, en noemde hem Anapavomenos, dat is, hem verblijdende, oft berustende. Dit voorgaende is meest al uyt Plinio: Nu behoeven wy te sien, wat Plutarchus hier van verhaelt in’t leven van Demetrius. Daer wordt bevestight den tooren Demetrij teghen die van Rhodes, met verscheyden oorsaken. Eerstelijck is de belegeringe geschiedt, om dat de Rhodianen waren geweest in’t verbondt met zijnen vyandt Ptolomeo. Ten tweeden, hadden sy verslagen Alcimum den Epirot, een seer cloeck Heldt, niet wijt van hun Speel-tooneel oft Theatrum. maer daer hy meest om verbolgen en toornigh was op die van Rhodes, was, om dat sy een Schip hadden ghenomen, dat hem van Phyla zijn Huysvrouwe ghesonden was, met cleeren, bedden, en eenen brief van haer eygen handt: welck Schip (alsoot was) sy hadden aen Ptolomeum zijnen vyandt ghesonden. Dese daedt mishaeghde hem sonderlinge, dat sy niet en hadden nae ghevolght het beleefde voorbeeldt van die van Athenen, welcke de Posten van den Coningh Philippus, die tegen hun krijghde, met brieven ghevangen hebbende, openden en lasense alle, uytghenomen die van Olympia zijn huys vrouwe, desen sondense Philippo toeghesegelt soo hy was. Dat sy dan zijns huys vrouwen brief hadden zijnen vyandt toegheschickt, dese onbeleeftheyt hadde hy hun wel connen doen ontgelden, en hadder wel ghelegentheyt toe, hadde hy hem des niet onthouden, om dieswille dat hy in de voorborgh ghenomen oft in handen hadde de Schilderije van Ialysus, welcke bycans opghedaen was, waer aen doende was Protogenes van Caunus. Doe de Rhodianen aen Demetrium sonden te bidden, dat hy hem aen dese constighe Schilderije niet wreken wilde, en dat hy so schoonen werck niet en soude scheynden, antwoorde hy hun: dat hy liever wilde verbranden de Conterfeytselen oft afbeelden zijns Vaders, dan sulcken grooten arbeydt van dese Const: want men seght, dat Protogenes seven Iaer aen dit werck heeft versleten.
Dans :Protogène et Démétrios(Lien)
, « Van Protogenes, van Caunus, Schilder », fol. 82r-v
Men hiel evenwel voor het beste werck, van alle de stucken die hy oyt maeckte, eenen Ialysus, die van hem ghedaen was, en stondt noch ten tijde Plinij in den Tempel van vrede. En men seght, dat Protogenes, gheduerende den tijt dat hy aen dit Tafereel doende was, niet anders en at als geweyckte Lupinen, dat is een gheslacht van boonen, by den Hoochduytschen Seigbonen oft Wolfs schotten, by ons Vijgboonen geeheten, de welcke hem dienden voor eten en drincken t’samen, vreesende of de smaken der spijsen hem mochten doen eenich belet, oft zijn sinnen overladen hebben. En om dat dit stuck te langher mocht in wesen, en gheduerich blijven, heeft hy’t viermael overdaen, en vier verwen d’een op d’ander gegheven, op dat als den tijdt d’een verwe verteert soude hebben, d’ander daer onder noch schoon en versch soude overblijven. Dit luydt heel vreemt voor den Schilders te hooren, hoe dit mocht toegaen met Ey oft Lijm-verwe. Dit hadde doenlijcker geweest van Olyverwe, daer sy niet van en wisten. In dit Tafereel was eenen Hondt, die schier met der Goden hulp, oft door mirakel ghemaeckt was: want hy was ghedaen eensdeels door Const, en eensdeels door gheval: Want doe hy den Hondt seer aerdich hadde ghedaen, en geheel naer zijnen sin (dat nochtans een wonder sake was, dat hy eenmael zijnen gheest hadde connen vernoeghen), doe was hy verleghen, niet connende ghenoech in Schilderije uytbeelden het schuym, dat eenen Hondt, die geloopen heeft, om de muyl heeft: ter eender sijde was hy seer bedroeft, om de groote Const, die hy in den Hondt te wege hadde gebracht, en dat hy de selve met dit schuym qualijck te maken verminderen soude. Doe hy evenwel sagh, dat zijn Honde-schuym moeylijck ghedaen zijnde, te verre afgescheyden was van het natuerlijck, dat men wel sagh dat het geschildert schuym was, en dat het niet alsoot behoorde den Hondt uyt de muyl en quam. En alsoo hy niet en wilde, dat zijn dingen alleen het waer wesen gheleken, maer zijn vlijt dede alles te maken eyghen en natuerlijck, was seer t’onvreden. Hy hadde dickwils verandert van verwen en pinceelen, en dickmael de verwen met een sponsie weder wech ghenomen, die hyder toe hadde ghebesight. Eyndlinge siende, dat het nae zijn voornemen hem niet en wou ghelucken, werdt hy op zijn werck vergramt: en om te toonen, dat dit Tafereel niet en was nae zijnen sin, wierp hy uyt onverduldicheyt zijn sponsie teghen het Tafereel, teghen de plaetse die hem soo qualijck behaeghde: en also de sponsie vol verwe was, van diese ingedroncken hadde met soo dickmael af te vaghen, (want Protogenes ghebruycktese om de verwen wech te nemen, die hem niet en bevielen ) stuyttese en gaf slach recht ter plaetsen, daer Protogenes mede bemoeyt was, en haddet daer bespat soo eygentlijck, dat Protogenes het schuym van zijnen Hondt daer ghemaeckt sagh, ghelijck hy begeerde dat het wesen soude. Dit selve is Nealces (van wien wy in’t leven van Melanthus verhaelden) oock gheschiedt, doe hy een Peerdt geschildert hadde, dat eenen Iongen stondt en flatteerde oft toefde. [[4:suite : Protogène et Démétrios]]
Dans :Protogène, L’Ialysos (la bave du chien faite par hasard)(Lien)
, « Van Protogenes, van Caunus, Schilder », fol. 82r
Men bevindt evenwel, dat hy tot zijn vijftich Iaren nergens toe en diende, dan om schepen te schilderen, het welcke hy wel heeft bewesen in het neer-hof van het Casteel van Athenen, gheheeten Propylaeon, welck was vast by den Tempel van Minerva, een de bysonderste ghelegentheyt van Athenen: want daer hadde hy geschildert eenen Paralus, dat was eenen Schipper, die hem altijt hiel op den strant van der Zee. Ooc schilderde hy daer een Dochter te Peerde, oft op eenen Muyl, geheeten Nausicaa. Oock in een ghedaente van werck, geheeten Parergon, gelijck Grotissen, hadde hy ghemaeckt eenige cleyne Galeyen, om te toonen het cleen begin van zijn Const, en de volcomenheyt, daer hy namaels noch toe gecomen is. [[4:Suite : Ialysos]]
Dans :Protogène, Satyre et parergia(Lien)
, "Van Protogenes, van Caunus, Schilder", fol. 82v
[[4:suit Protogène et Démétrios]] Men seght oock, dat (gelijck als men seght) Protogenes, also lang als hy daer wrocht, altijts het sweerdt op de kele hadde: nochtans om te bewijsen, dat hy sulcx niet en achtede, maeckte hy eenen Satyr, die uytnemende constich was ghemaect: desen Satyr had hy gemaeckt spelende op een fluytgen, en noemde hem Anapavomenos, dat is, hem verblijdende, oft berustende.
Dans :Protogène, Satyre et parergia(Lien)
, « Van Nicomachus, constighen Schilder », fol. 71r
Hy heeft nae zijn doot noch onvolmaeckt ghelaten een stuck van Castor en Pollux, dat namaels meer worde in weerden ghehouden, als eenigh ander dat volmaeckt was.
Dans :Tableaux inachevés(Lien)
, « Van Aristides, Schilder van Thebes », fol. 71v
nae zijn doot is een stuck by hem ghevonden noch onvoldaen, waer in quam seer aerdich eenen Reghenboghe met zijn verscheyden verwen, dat meer gheacht worde als eenighe van zijn ander stucken.
Dans :Tableaux inachevés(Lien)
, « Van Timomachus, Schilder van Byzantium », fol. 87v
Desen uytnemenden Schilder hadde naer zijn doot naeghelaten een Medea, ghelijck Apelles zijn Venus, uyt der Zee climmende, als geseyt is: Dese sulcke stucken onvolmaeckt, waren onghelijck meerder in weerden, als die voldaen waren: Doch saghmen in dees onvolmaeckte Tafereelen de trecken, die daer op waren, en noch niet gheschildert, waer aen men sagh en bekende de meyningen en voornemens, van t\'ghene sy maken wilden. Soo datmen, ghenuechte nemende in te sien die sonderlinghe beginselen, oock grootelijcx den Doot beclaeghde deser groote Personnagien.
Dans :Tableaux inachevés(Lien)
, « Van Timanthes, den seer constighen Schilder », fol. 71r
Hy was een Man van uytnemende verstandt en gheest. Hy heeft onder ander tot een bysonder hooftstuck ghemaect, de gheschiedenis van de seer beweeghlijcke en droevighe Offerhande van de maeght Iphigenia, in Dianen Tempel, by den Griecken op de reyse na Troyen [[1:Dese gheschiedenis leest in Metamorphosij 12. Boec, en Valeri. Max. lib. 8. cap. 12.]] bestaen, oft voorghenomen. Ten love van dit stuck zijn veelderley constighe Griecksche ghedichten geweest gemaeckt: want Timanthes hadde hier grooten aendacht en Const te weghe ghebracht. Iphigeniam hadde hy ghemaeckt, staende voor den Altaer, om onnooselijck ten Offer ghedoodt te worden, en al den omstandt jammerlijck suchtende en schreyende, over het sterven van dese jonghe edel Princesse. Den waersegger Calchas hadde hy ghemaeckt bedroeft, Vlysses swaerwoedigh, Ajax roepende tegen den Goden, Menelaus schreyende, claghende, en alle uyterste ghedaenten van droefheyt bewijsende, om dat hy des Dochters Oom was. Daer naer willende noch maken alder bedroefst [[1:Merckt de behendige uytbeeldinghe des vaderlijcken drucks, die men mocht bedencken inwendich oft verborgen te wesen onder het cleedt]] Agamemnon haren Vader, heeft hem gheschildert het aenschijn bedeckt met een eynde van den mantel, om dat den druck zijns herten niet moghelijck en was uyt te beelden, en dat hy niet hadde connen aen zijn lief Kindt den wreeden dootslagh sien gheschieden. Hy maeckte noch veel ander Tafereelen van grooter Inventie, bysonder eenen slapenden Reus Cyclops, dien hy in een cleen stuck maeckte: niettemin willende uytbeelden zijn Reuslijcke groote gestaltenisse, maeckte hy een deel cleen Satyrkens, die met perskens oft roedekens zijnen duym overmaten. In summa, hy hadde sulck een constige behendicheyt in alle zijn wercken, datter altijts eenighe heymelijcke verstanden oft bediedtselen in verborghen laghen, boven het ghene dat het punct was, dat hy in zijn Historie hadde uytghebeeldet. Want hoewel (seyt Plinius) dat de Const van het schilderen in haer selven groot is, soo behouden nochtans de diepsinnighe Inventien, dieder daerenboven noch in t’Aenmercken zijn, hun behoorlijcke plaetse des lofs op hun selven.
Dans :Timanthe, Le Sacrifice d’Iphigénie et Le Cyclope (Lien)
, « Van Timomachus, Schilder van Byzantium », fol. 87r-v
Hy was ten tijde van Iulius Caesar: want hy maeckte voor hem eenen Ajax, en een Medea, waer voor hy hadde 80. Talenten: welcke stucken Caesar dede stellen in den Tempel van de Moeder Venus, die hy hadde laten bouwen: Nochtans seght Marcus Varro, dat den Talent van Athenen dede sesthien duysent penninghen:Budaeus in zijn vierde Boeck, seght maer ses duysent.
Dans :Timomaque, Ajax et Médée(Lien)
, « Van Zeuxis van Heraclea, Schilder », fol. 67r
Hy maeckte oock een worstelinge, daer hy grooten lust en ghenuecht in hadde, en stelde daer onder een gedicht, luydende op deser manieren:
Men can dit haest verachten: maer
Soo goet te doen, meer arbeydt waer.
Dans :Zeuxis, l’Athlète(Lien)
, « Van Zeuxis van Heraclea, Schilder », fol. 67v
Men seght, seyt Plinius, dat Parasius teghen Zeuxis den hals bandt ophingh, en weddede om best te schilderen. Zeuxis beroepen [[2:Zeuxis bedrieght voghelen, en Parasius bedrieght hem.]] zijnde, bracht te voorschijn op’t Tooneel een Tafereel, daer soo natuerlijcke druyven in waren gheschildert, datter self op’t Tooneel de Voghelen in quamen picken. Daer tegen bracht Parasius op zijn Tafel eenen doeck, soo natuerlijck ghedaen, dat Zeuxis, die op t’picken der Vogelen aen zijn druyven soo heel moedigh was, seyde overluydt, als uyt spot, dat het haest tijdt was dat slaeplaken af te nemen, op datmen mocht sien, wat Parasius voor schilderije hadde ghebracht: maer doe hy daer nae bevondt, dat het eenen doeck was alsoo gheschildert, ghelijck ofter de Schilderije mede was bedeckt gheweest, hem vindende beschaemt, ghebruyckte nochtans groote beleeftheyt, ghevende Parasio den Prijs, en seyde: Hy hadde wel met zijn Const de Vogelen bedrogen, maer Parasius hadde meer gedaen, bedrogen hebbende hem, die in de Schilder-const ervaren was. Men seght dat Zeuxis hier naer maeckte een jongh knechtken, draghende in een schotel oft korfken een deel druyven, en siende dat de Vogels weder quamen picken, was op zijn Tafereel verstoort, lasterende zijn eyghen werck, met een groote eenvuldicheyt belijdende, dat hy de druyven beter hadde ghemaeckt als den knecht: want hadde den Knecht geheel ghemaeckt gheweest nae ghelijckenis van het leven, de Voghels en hadden de druyven niet hebben durven picken.
Dans :Zeuxis et Parrhasios : les raisins et le rideau(Lien)